Links  |  Gastenboek  |  Contact

"Ik herinner mij dat ze wat ondeugend was"

- Hilde Jacobsthal -

Hilde als jong meisje

Totdat hij op hoge leeftijd stierf, is Otto Frank haar verjaardag nooit vergeten. Dan kreeg ze een kaartje, waarop hij haar feliciteerde, of hij belde Hilde Jacobsthal op om haar het allerbeste toe te wensen. “Weet je “, zegt de 83-jarige nu; “Anne’s vader wist zo goed wanneer ik jarig was, omdat zijn andere dochter, Margot, dat twee dagen voor mij was geweest. Behalve dat het bijzonder is, dat hij altijd aan mij dacht, heeft het ook iets treurigs in zich. Zijn eigen kinderen heeft hij, nadat zij in de oorlog waren omgekomen, nooit meer op hun geboortedag kunnen gelukwensen.”

Zonder aarzeling is Hilde bereid om te praten over de tijd dat zij de familie Frank leerde kennen en bevriend raakte met de oudste van hun twee kinderen, maar als ze het over Margot heeft, en over iedereen die haar dierbaar is geweest en door de nazi’s is omgebracht, gaat achter elke zin die zij uitspreekt een stil verdriet schuil. Ook komt zij, meer dan zestig jaar na de oorlog, liever niet meer in de Rivierenbuurt waar zij een deel van haar jeugd doorbracht. Aan bijna elke plek, die er in de wijk is te vinden, heeft zij een herinnering die pijn kan doen.

Samen met haar broer aan de Nederlandse kust

Toch beleefde ze eens in dit stukje Amsterdam een onbezorgde tijd. Met het gezin waarin ze opgroeide, was zij er als joods meisje al in 1929 neergestreken, komend uit Duitsland. Als kind van een textielhandelaar die beter zaken deed bij de westerburen en om die reden een huis betrok in deze gloednieuwe buurt die nog niet helemaal af was. Voor de kleine Hilde, die zich de Nederlandse taal snel eigen maakte en deze nog steeds vloeiend spreekt, was het er fijn toeven; “Overal werd nog gebouwd, dus er lagen veel zandvlakten waarop wij indiaantje speelden of kuilen groeven. Iedereen was erg aardig voor ons, we werden prima ontvangen door de mensen die er al woonden, en ik voelde mij hier gauw thuis.”

Toen in 1933 in Duitsland de nazi’s, die een hekel aan joden hadden, aan de macht kwamen, stroomde de buurt vol met nog meer joodse mensen, nu op de vlucht voor degenen die hen het leven onmogelijk wilden maken. Sommigen wilden het liefst doorreizen naar een land, nog verder weg, dat nog veiliger was en waar zij zeker uit handen van Hitler en zijn trawanten zouden blijven. En hoewel ook Hilde’s vader met die gedachte speelde, bleef hij hier om zijn gevluchte landgenoten te helpen die sprong inderdaad te maken, of hen ter zijde te staan als ze toch in Amsterdam wilden blijven en daar een nieuw bestaan wilden opbouwen. Zo wist hij een tandarts te helpen aan een praktijk in de buurt. Door hem, denkt Hilde, moet het geweest zijn dat haar vader kennis maakte met de ook uit Duitsland uitgeweken Otto Frank. Beide mannen bleken goed met elkaar overweg te kunnen.

Toen Frank een keuken zocht, waar hij kon experimenteren met een product dat hij op de markt wilde brengen en waarvan je jam kon maken, was hij meer dan welkom bij de Jacobsthal’s thuis. Samen met Hilde’s vader zette hij zich er ook voor in om de mensen die, net zoals zij, het liberaal-joodse geloof aanhingen een eigen gemeente te geven; die was er toen nog niet in Amsterdam. Dit gelukte en er kwam zelfs een nieuwe synagoge. Was het Sabbath, dan kon je daar altijd Otto’s vrouw aantreffen, die religieus was ingesteld.

“Haar jongste dochtertje Anne zag je er minder”, weet Hilde nog; “Maar de oudere Margot had wel interesse in het geloof. We kwamen elkaar tegen als wij joods onderwijs kregen, of als we op zondag bij de rabbijn thuis discussieerden, en raakten erg op elkaar gesteld. Ook leken we qua uiterlijk zo op elkaar dat sommige mensen ons voor dezelfde hielden, ja, dat was erg grappig. Met haar zusje Anne had ik niet zoveel te maken. Ik herinner mij dat ze wat ondeugend was, zich graag met alles bemoeide, en alles wilde weten, maar ze was dan ook een paar jaar jonger dan wij.”

Opening van de synagoge voor de Liberaal-Joodse gemeente

Aan de onbezorgde tijd die Hilde en haar vriendinnen beleefden, kwam in de meidagen van 1940 abrupt een einde. Opeens dreunden de laarzen van de nazi’s ook door de Amsterdamse straten, nadat zij ons land hadden ingenomen, en was het over met het veilige gevoel.

“Niet meteen lieten zij hun ware gezicht zien, en even droomde ik nog om kinderarts te worden”, vertelt Hilde; “Maar als snel zette ik die gedachte opzij, want als jood werd je het leven steeds moeilijker gemaakt. Wat mij erg heeft geraakt, is dat ik uit het roeiteam van mijn eigen school werd gezet, daar was voor joden opeens geen plek meer. Ook mocht je je boodschappen alleen doen op vaste tijden, laat in de middag, en dan waren de schrappen al bijna leeg. Je mocht geen auto meer rijden, om maar wat te noemen, of reizen met de tram, zelfs je fiets moest je laten staan. Gelukkig waren de winters toen nog streng, en schaatsen mocht wel, dus zo kwam je als het had gevroren toch nog, glijdend over de grachten en kanalen, snel op de plekken waar je wilde zijn. Maar het was een moeilijke tijd; iedereen die niet-joods was, mocht niet meer met ons omgaan, en sommigen hielden zich daar strikt aan, hoe goed zij je ook kenden, maar gelukkig hadden wij fijne buren die toch bij ons over de vloer kwamen en ons hielpen.”

Ster die alle joden moesten dragen

Nog naarder werd het toen alle joden werden gedwongen een gele Davidsster te dragen. Ook op Hilde’s kleren werd het merkteken, waaraan iedereen kon zien van welke afkomst je was, vastgenaaid. “Toch zat daar een voordeel aan, hoe erg het ook was dat je van anderen werd onderscheiden. Als de nazi’s in een straat op joden joegen, werd je gewaarschuwd door mensen die het beste met je voor hadden en die door die ster zagen dat jij er ook één was, zodat je je snel uit de voeten kon maken. Meer voordelen waren er niet. Het was een verschrikkelijk idee wat er achter zat.”

Sommige joodse mensen vonden het te gevaarlijk worden. Daarbij het gerucht verspreidend dat ze naar Zwitserland waren gevlucht, dook ook de familie Frank onder, maar Hilde dacht dat zij inderdaad veilig in het bergland waren aangekomen. Pas na de oorlog, kwam zij erachter wat er werkelijk met haar vriendin Margot, en de andere leden van het gezin, was gebeurd. Toen had Hilde al veel ervaringen, vooral droevige en angstige, achter de rug.

Met haar collega’s en wat kinderen van de crèche

Nadat de nazi’s besloten dat alle joodse kinderen weg moesten van de meisjes-HBS, waarop zij zat, zag zij kans aan de slag te gaan als (leerling) kinderverzorgster in een crèche wat verderop in Amsterdam. Later werden daar alleen joodse kinderen naar toe gebracht die kort daarop, al dan niet met hun ouders, zouden worden afgevoerd naar de kampen waar de meesten van hen zouden omkomen; maar dankzij de inzet van Hilde, en een aantal fijne Nederlanders, konden er toch zo’n 500 tot 700 uit handen van de nazi’s worden gehouden en werden de kleintjes elders in veiligheid gebracht.

Voordat Hilde zelf aan de beurt zou zijn om op transport te gaan, wist ook zij onder te duiken, maar haar ouders en broer werden wel omgebracht.

Toen begin 1945 het kamp Bergen-Belsen werd bevrijd, was Hilde daar bij aanwezig, in die tijd werkend bij het Engelse leger. Hier hoorde zij hoe, nog maar kort daarvoor, ook haar vriendin Margot en Anne op deze plek gevangen hadden gezeten, en dat beide meisjes er van ellende waren overleden.

“Hun vader Otto, die als enige van het gezin de oorlog had overleefd, wist wat er met zijn dochters was gebeurd, toen ik hem een keertje in Amsterdam tegenkwam”, weet Hilde nog; “Maar hij wist niet precies hoe zij waren omgekomen, dat heb ik hem toen kunnen vertellen, omdat er in het kamp mensen waren die alles van dichtbij hadden meegemaakt en het mij hadden verteld. Dat was erg emotioneel, voor hem en mij. Vanaf die dag hebben wij contact gehouden. Hij schreef en belde mij niet alleen als ik jarig was. Toen ik later naar de Verenigde Staten emigreerde heeft hij mij ook vaak opgezocht, en werd hij een soort peetoom voor mijn kinderen. Mochten mij en mijn man iets overkomen, dan zou hij voor hen alles regelen.”

Praten over haar kinderen, en kleinkinderen, en achter--kleinkind nu al, doet Hilde (na getrouwd te zijn officieel Goldberg-Jacobsthal hetend) heel graag. Van nature is zij dol op de jeugd, en het vak van kinderverzorgster oefende zij ook na de oorlog uit; eerst richtte ze in Bergen-Belsen een barak in voor alle kleintjes die daar rondliepen, soms zonder nog een ouder te hebben, en eenmaal in de VS stond zij aan de wieg van een reeks van kinderdagverblijven.

“Zelf heb ik er lang over moeten nadenken om kinderen te krijgen, want na alles wat ik had meegemaakt, had ik geen vertrouwen meer in een toekomst voor hen, en nog steeds blijf ik wat dat betreft angstig. Maar het leven gaat door, en toen ik onlangs toch weer in de Rivierenbuurt was, zag ik hoe daar op straat jongens en meisjes speelden, net zoals ik; zij waren vrolijk en blij, zoals ik dat ben geweest toen ik hun leeftijd had. We moeten er voor zorgen, dat hen, en geen ander mens, hetzelfde overkomt als wat de joden eens is aangedaan.”

(De foto’s bij dit verhaal komen uit het archief van het United States Holocaust Memorial Museum
en zijn afkomstig van Hilde Goldberg-Jacobsthal en Harry Goldsmith)

Top